bisschop van Rotterdam
Dionissios (Loukine)
1911-1976
DE DIENSTEN VAN DE GROTE VASTEN
De weg waarlangs de ziel door Golgotha naar de Opstanding wordt geleid
Deel 1: de voorbereidende weken voorafgaande aan
de Grote Vasten
Deel 2: de Grote Vasten – de veertigdagentijd
Deel
3: de Lijdensweek
Deel 1: de voorbereidende weken voorafgaande
aan de Grote Vasten
De betekenis van de Grote Vastentijd in het leven van de Kerk is deze, dat
gedurende de zeven weken voorafgaande aan het Paasfeest, de gehele Kerk, zowel
de hemelse als de aardse, en met haar al het geschapene, zich voorbereidt
om de grootste der dagen te begroeten, de dag van de heerlijke en wondere
Opstanding van Christus.
Na de viering van de geboorte van onze Verlosser op aarde
en de herdenking van Zijn besnijdenis op de achtste dag daarna, wordt veertig
dagen na Kertmis herdacht, hoe hij in de tempel wordt gebracht. Zijn verlossend
levenswerk begint de Heer, nadat Hij door Johannes de Doper in de Jordaan
gedoopt is.
De gelovigen doorleven de tijd van de Grote Vasten, laten
zich met hun Heer kruisigen om daarna ook met Hem op te staan in de lichtende
Paasnacht. De heilige, veertig dagen durende Vastentijd is derhalve het tijdens
ons aardse bestaan meebeleven van de verlossingsdaad die voor alle eeuwigheid
door Christus werd volbracht.
In de Kerk zwijgt het blijde en heldere gezang van Epiphanie
(de doop in de Jordaan) en na enkele weken weerklinkt er de lezing van het
Evangelieverhaal van de berouwvolle zondaar, de tollenaar Zacheus. Niet bang
door het volk bespot te worden klom hij in de vijgeboom om de naderende Christus
beter te kunnen aanschouwen. Het is het beeld van de ziel, die, verrijzend
uit de slaap der zonde, de valse schaamte voor de mening van de wereld overwint
en doorgloeid van het verlangen de Heer te volgen, bereid is alles op te offeren.
De ziel die zich tot God heeft gewend, moet thans met haar zondig verleden
breken, zich reinigen met tranen van berouw.
In de Kerk wordt op de volgende zondag, dat is de eerste
tot de Vasten voorbereidende zondag, het Evangelie gelezen van de gelijkenis
van zulk een berouwvolle zondaar, de arme tollenaar, wiens ootmoedige zelfbeschuldiging
de Heer meer welgevallig was dan het hovaardige gebed van de schijnheilige
farizeeer. Samen met de verzuchtingen van de tollenaar bidt de Kerk, en met
haar alle gelovigen, dat deze gesteldheid van het menselijk hart niet vervluchtigt
en dat de ziel niet opnieuw terugvalt, maar dat God haar toegankelijk zal
maken voor het ware en blijvende berouw:
“Pokajanija otwerzi mi dweri zjiznodavtsje…”
"Open mij, Levenschenkende, de deuren van het berouw, want vroeg
in de morgen verheft mijn ziel zich tot Uw heilige tempel. De tempel van dit
lichaam dat ik draag is geheel besmeurd. Gij Erbarmer, maak hem rein door
Uw ontfermende goedheid.
O Moeder Gods, maak voor mij recht de wegen des heils,
want ik heb mijn ziel bevlekt door de schande der zonde en in lichtvaardigheid
heb ik mijn hele leven verdaan. Bevrijd mij door Uw voorbede van alle onreinheid.
Erbarm U mijner, o God, volgens de grootheid van Uw genade en in de veelheid
van Uw weldaden. reinig mij van mijn overtredingen.
Bedenkend de menigte mijner slechte daden, beef ik voor
de vreseljjke dag des oordeels. Maar ik vestig mijn hoop op het medelijden
Uwer erbarming en ik roep, gelijk David, tot U: Erbarm U mijner, 0 God, volgens
Uw grote ontferming …”
“Open mij, Levenschenkende. de deuren van het berouw” zingt men in de
Kerk, en de ziel ziet van verre hoe voor haar het hemelse verblijf van de
Koning geopend wordt. En doordrongen van de haar roepende liefde van de Hemelse
Vader, ziet zij voor zich de weg, die zij moet volgen. Zo voelt zij haar eigen
armoede en nood en aan deze benauwenis geeft zij uiting in de prachtige Psalm
136 (NBG Ps.137) tijdens de zaterdagvesper:
“Aan Babels stromen, daar zaten wij, ook weenden wij,
als wij Sion gedachten.
Aan de wilgen aldaar
hingen wij onze citers;
want daar begeerden zij die ons gevangen hielden,
van ons een lied,
en zij die ons mishandelden, vreugdebetoon:
Zingt ons een der liederen van Sion.
Hoe zouden wij des Heren lied zingen op vreemde grond?
Indien ik u vergete, o Jeruzalem, zo vergete mij mijn rechterhand;
mijn tong kleve aan mijn verhemelte,
als ik uwer niet gedenk,
als ik Jeruzalem niet verhef boven mijn hoogste vreugde.
Reken, oHere, de kinderen Edoms
de dag van Jeruzalem toe;
hun die zeiden: Breekt af, breekt af,
tot op de grond ermee!
Gij, dochter van Babel, ter verwoesting bestemde,
gelukkig hij, die u zal vergelden
hetgeen gij ons hebt aangedaan;
gelukkig hij, die uw kinderen zal grijpen
en tegen de rots verpletteren.”
Zoals eens de Joden dit lied zongen ter nagedachtenis aan
de Babylonische ballingschap, zo zingen nu ook wij, diep verzonken in het
moeras van de hartstocht, weeklagend over het verloren paradijs. En treurend
zien wij dat wij geen lied tot Gods eer kunnen zingen, geen lied van zuiver
gebed, van zelfverloochening en van geestelijke liefde, zolang wij ons nog
in een vreemd land, d.w.z. in een zondige toestand bevinden. Maar wij zullen
de zonde moeten uitrukken uit onze harten om haar te verpletteren op een rotsvast
geloof.
Op de tweede zondag van de voorvasten wordt als Evangelie
het verhaal van de verloren Zoon gelezen. (Luk. 15,13-32)
Nog een week verloopt en de berouwvolle ziel wordt voorbereid
op de gedachte aan Gods Laatste Oordeel:
“Egda chosjtsjesji priiti…”
“Wanneer Gij U opmaak om te komen teneinde een rechtvaardig gericht te
houden, o allerrechtvaardigste Rechter, U nederzettend op de troon Uwer heerlijkheid,
dan werpt een vlammenstroom allen voor Uw rechterstoel terneder en sleept
hen mede, terwijl de hemelse machten voor U verschijnen en de mensen allen
in vreze geoordeeld worden volgens hun daden, spaar ons dan en acht ons in
Uw goedheid, o Christus, het deel der geredden waardig; vol geloof bidden
wij tot U.”
Op deze zondag wordt dan ook als Evangelie een gedeelte gelezen
dat betrekking heeft op het Laatste Oordeel. (Math. 25,31-46) Deze zondag
wordt ook wel de ‘zondag van de vleesonthouding’ genoemd, omdat vanaf deze
dag geen vlees meer wordt gegeten. Zo voert de Kerk haar kinderen met wijsheid
en langs de weg der geleidelijkheid naar de Grote Vasten. Nog slechts een
week, de zg. ‘Boterweek’ {waarin zuivelproducten en eieren worden opgemaakt,
door bij elkaar op bezoek te gaan en pannekoeken te eten) scheidt de gelovigen
van de geweldige diepte van de Grote Vasten en de week vormt het overgangsmoment
in het leven van de Kerk. Voor de ziel eindigt hier de winter van de hartstocht;
de lente der vernieuwing van het menselijk hart glanst in de prachtige, aandoenlijke
liederen van de Boterweek:
“Swetlaja predprazdnestwa wozderzjanija…”
“Het is heden het vreugdevolle voorfeest van de onthouding, de lichtende
ingang tot de vasten. Laten wij dus, verenigd in vertrouwen, broeders, de
weg aanvaarden in rijke vreugde.”
“Wjesnoje wozwjesjtsjajoesjtaja priblizjisja…”
“De lente aankondigend is thans genaderd de alheilige week der verheven
Vasten, die reeds tevoren verzoening brengt en de lichamen en zielen van allen
verlicht.”
De diensten in deze week worden nog gecelebreerd in lichte gewaden. Het Evangelie,
gelezen in de verschillende diensten, verhaalt over het lijden van Christus.
Op de avonden voorafgaande aan woensdag en vrijdag worden de Completen gehouden,
terwijl op deze dagen zelf geen Liturgie wordt vierd, wel Uren en Vespers.
Voor het eerst weerklinkt in de Kerk het gebed van de grote leraar van het
berouw, Efraim de Syrier:
“Gospodi i wladiko zjiwota mojego…”
“Heer en gebieder van mijn leven, bevrijd mij van de geest van luiheid,
zwakheid, zucht naar macht en ijdel gepraat.
Maar geef mij, uw dienaar, de geest van kuisheid, nederigheid, geduld en liefde.
Ja, Heer en Koning, vergun mij mijn eigen fouten in te zien en niet mijn broeder
te veroordelen, want Gij zijt gezegend in alle eeuwen der eeuwen.”
De laatste dag van deze week, de zaterdag, eindigt met de
verheerlijking van de heilige mannen en vrouwen die zich hebben onderscheiden
door hun leven van onthouding. Door de herdenking van deze Egyptische kluizenaars
en de herinnering aan hun grootse daden wil de Kerk de gelovigen sterken voor
de door hen in acht te nemen vasten.
De zondag hierop. ook wel Vergevingszondag genoemd, is de
laatste zondag voor de Grote Vasten. De gehele dienst ademt reeds de nadering
van iets verhevens; de afschrikwekkende beelden van de eerste zondeval en
de verzuchtingen van de berouwvolle ziel wisselen elkaar af. In de Kerk klinken
voor het laatst de woorden van Psalm 136 (137) “Aan Babels stromen… ”. Het
Evangelie roept op tot vergeving van aangedaan onrecht en tot geestelijk gebed
(Matth. 6,14-21); het Apostel kondigt de naderende verlossing aan (Rom. 13,
11-14). Met het vallen van de avond staat de Kerk aan het begin van de heilige
veertigdaagse Vastentijd.
De christelijke ziel staat nu als op een rots temidden van
een oeverloze en stormachtige oceaan en ziet hoe somber de golven der verleiding
zich verheffen om haar te verzwelgen; zij beseft in angst en beven, dat voor
haar het ogenblik is aangebroken om zich te wagen boven deze grote diepte,
waarachter slechts een zwak schijnsel van het verre licht der Opstanding gloort.
De angstige in verwarring gebrachte ziel erkent haar zwakte en stort heel
haar leed uit in het prachtige prokimen van de Vesper: “Wend Uw aangezicht
niet af van Uw kind. Wanneer ik bedroefd ben, hoor dan ijlings naar mij, sla
toch acht op mijn ziel en red haar.”
En de ziel vraagt hulp van boven en buigt zich knielend ter
aarde voor de Moeder Gods en de Heiligen, God aanroepend met de woorden van
het gebed van Efraim de Syrier. Doch deze droevige, maar toch ook vreugdevolle
weg kan de ziel niet gaan zonder de verzoening met haar naaste. En op dit
geheime verlangen van de ziel antwoordt de Orthodoxe Kerk, gevoelig als een
liefhebbende moeder voor de roerselen van het menselijk hart, met de prachtige
vergevingsritus, die zo schitterend is om zijn primitieve christelijke eenvoud
en diepte. Er is geen andere Kerk en geen andere godsdienst ter wereld, waarvan
de religieuze bezieling zich kan verheffen tot de welhaast bovenaardse hoogte
van deze, door de Orthodoxe gemeenschap geinspireerde ritus. Hier, in deze
ontroerende en bijzondere ogenblikken straalt dan ook in het zachte licht
der liefde heel de verborgen schoonheid van de Apostolische Kerk. Op dat ogenblik
wordt door de kracht van de Heilige Geest het bolwerk van aardse trots, van
wreedheid en haat, vernietigd en de Kerk gaat merkbaar over in het leven van
een andere wereld, waarin alleen Gods liefde regeert. En in die ogenblikken
weerklinkt, zowel in de harten der mensen, als in de Kerk, het juichende lied
van de komende Opstanding:
“Christos woskresje iz mjertwiech…”
“Christus is opgestaan uit de doden, door Zijn dood overwon Hij de dood…”
De gelovigen gaan een voor een naar de priester toe, buigen
knielend ter aarde voor de eveneens knielende priester. Ook de gelovigen onderling
vragen elkaar geknield om vergiffenis voor alles wat zij in het afgelopen
jaar hebben misdaan, voor zonden uit persoonlijke vijandschap of voortkomende
uit de verborgen zondigheid van de mens. Dit vragen om vergeving heeft een
bijzondere betekenis, want een ieder van ons zal, door te zondigen, zich zonder
twijfel voor Gods troon hebben te verantwoorden voor de verzoekingen die hij
heeft veroorzaakt.
Maar wanneer de vergevingsritus ten einde is en het laatste “Christus is opgestaan” wegsterft, dan is het alsof in de kerkdienst
iets is afgebroken. De nacht van het zwijgen is aangebroken, een stilte is
gekomen; slechts in de vroege ochtend wordt deze stilte onderbroken wanneer
met het eerste luiden van de vastenklokken, als een majestueuze stroom, de
strenge en tot bezinning brengende diensten van de veertigdaagse Vastentijd
beginnen.
Deel 2: de Grote Vasten – de veertigdagentijd
De vrome en godvrezende mens, die de dag na de ‘Vergevingszondag’
een orthodoxe kerk binnenkomt, voelt zich in een andere wereld verplaatst.
Uit alles spreekt dat nu de tijd is aangebroken waarop het de gelovige ziel
door de genade van de Heilige Geest mogelijk is gemaakt zich uit de slaap
der zonde te verheffen, zich los te maken van de wereldse banden en de strijd
aan te binden met de in hem levende zonde, en zichzelf daardoor tot Gods woning
te maken. De Koninklijke Poort is gesloten, donkere kleden bedekken de analoi,
men hoort geen plechtig gezang meer en geen feestelijk klokgelui. Slechts
enkele ikonenlampjes verlichten de kerk, de vastenkklok laat slechts een enkele
maal haar donkere geluid horen, er wordt meer gelezen dan gezongen en de melodieen
zijn streng en gedragen. Er word niet uit het Nieuwe Testament gelezen, behalve
op de zaterdagen en zondagen en gedurende de Lijdensweek. Voor de in zichzelf
gekeerde en bedrukte ziel verrijzen beelden uit de Oud-Testamentische tijd,
uit de nog niet door de genade van de Trooster vernieuwde wereld. En de ziel,
deze beelden indachtig, voelt en begrijpt dat ook voor haar het Nieuwe Testament
nog niet is aangebroken, omdat zij door haar nalatigheid zich nog niet van
ganser harte tot God heeft gewend. En daarom, zich bewust van haar armoede
weent zij over haar val in het eerste en tweede tropaar van het eerste lied
van de Grote Canon:
“Otkoeda natsjnoe plakati okajannago mojego zjitija
djejanij…”
“Waarmede moet ik aanvangen wanneer ik de zondige werken van mijn leven
beween? Welk begin moet ik geven, o Christus, aan de klaagzang die ik thans
aanhef? Schenk mij in Uw erbarming de vergeving van mijn zonden.”
“Grjadi okajannaja doesje…”
“Kom, rampzalige ziel, belijd tesamen met uw lichaam de Schepper van allen
en onthoud u in de toekomst van het vroegere onverstand en stort vol berouw
tranen voor God.”
Met dit tropaar begint de Grote Canon van de heilige Andreas
van Kreta, die gelezen wordt in de diensten van de eerste vier avonden van
de eerste vastenweek. Deze Canon wordt terecht ‘Grote’ genoemd, want hij kent
zijn gelijke niet, noch in lengte, noch in de kracht van de daarin vervatte
beelden van de reddingbrengende heilseconomie en van hun rusteloos streven
naar volmaaktheid. Deze Canon wordt ‘s avonds gelezen door de priester, staande
op een speciale verhoging midden in de kerk. Telkens weerklinkt het refrein “Ontferm U over mij, o God, ontferm U over mij.” , dat zo sterk tot
het gemoed van de gelovigen spreekt.
De ochtenddiensten van alle dagen van de grote Vasten beginnen
met de Metten, gedurende welke bijzondere liederen worden gezongen; in plaats
van “God is Heer” het “Alleluja” met de Drieeenheidsgezangen en tijdens de
Canon de gezangen van het Oude Testament. Daarna het 1e, 3e, 6e en 9e Uur
met telkens het gebed van Efraim de Syrier en het speciale vastentropaar,
waarbij knielend ter aarde wordt gebogen. De kathismen (gedeelte uit het boek
der Psalmen) worden nu niet alleen tijdens de Metten, maar ook tijdens de
Uren gelezen, met nog lezingen uit de profetieen van Jesaja tijdens het zesde
Uur. Verder wordt hieraan nog een bijzondere Vesperdienst toegevoegd, ook
met een kathisma en lezingen uit de boeken Genesis en Spreuken. Op de woensdagen
en vrijdagen, en in de vijfde week ook op donderdag, wordt de Liturgie der
Voorafgewijde gaven gecelebreerd, want de Liturgie van de heilige Johannes
Chrysostomos wordt alleen op de zaterdagen en op Palmzondag opgedragen; op
de zondagen de Liturgie van de heilige Basilios de Grote. Dit heeft een diepe
betekenis: de Liturgie,die de beleving van Pasen voorstelt, is geestelijk
niet te verenigen met de weeklacht van de grote Vasten. Het schema van de
Vastendiensten is derhalve tamelijk eenvormig, maar een ieder tot wie de diepere
betekenis van de dagelijks wisselende gezangen doordringt, ontdekt daarin
de onuitputtelijke schat van de verheven mystieke beweging in het door Gods
genade vernieuwde menselijke hart. En daarom is het ritueel van de Grote Vasten,
het zg. ‘Vastentriodion’ een boek dat een ieder met bewondering vervult door
zijn diepgaande kennis van de uit de duisternis tot het licht opgaande ziel.
Als bijzonderheid in de diensten van de eerste drie weken
noemen wij slechts de plechtigheid ter ere van de heilige Theodoor van Tyrus,
waarin de wijding van de ‘koliwo’ (gekookte gerstepap) plaatsvindt.
Deze viering heeft
de volgende aanleiding: vele eeuwen geleden. onder keizer Julianus de Afvallige,
gaf deze, om het geweten van de christenen te ontwijden, het bevel om heimelijk
de op de markten in Constantinopel uitgestalde producten met het bloed van
afgodsoffers te besprenkelen. Toen verscheen de heilige martelaar Theodoor
van Tyrus aan de patriarch van Constantinopel in een droom en beval hem de
christenen te zeggen die dag niets op de markt te kopen, maar thuis pap te
bereiden en te eten.
De eerste zondag van de Vasten is door de Kerk gewijd aan de triomf der Orthodoxie;
herdacht wordt de overwinning van de ikonenvereerders op de ikonenbestrijders,
en daarmee wordt herinnerd aan de ware betekenis van de verering en het schilderen
van ikonen.
De tweede zondag van de Vasten is gewijd aan de verheerlijking
van de grote ijveraar voor het geestelijk gebed, bisschop Gregorios Palamas.
Nu komt de derde week en treedt er een overgang in. Waar tot nu toe de grondtoon
van de gezangen het berouw was, het streven van het menselijk hart naar vernieuwing,
hoort men er nu andere klanken in: de nadering van het Lijden van Christus,
de Heer. De berouwvolle ziel heeft zich ontspannen en de op haar drukkende
last van de zonde is afgewenteld; het vijandige lichaam is uitgeput door de
onthouding en in de kerk verschijnt nu het teken van de komende Verlosser:
het eerbiedwaardige Kruis des Heren. Tijdens de Metten van zaterdagavond wordt
na de grote lofzang het ‘levenscheppende’ hout van het Kruis plechtig uit
het altaar gedragen en midden in de kerk op de analoi geplaatst, waar het
tot de Liturgie van de Voorafgewijde Gaven van vrijdag blijft liggen ter verering
door de gelovigen, om daarna naar het altaar teruggebracht te worden. Dit
is de week van de Kruisverering. Zij is te vergelijken met het moment op de
weg van de pelgrim wanneer hij na het bestijgen van een steil en doornig pad
eindelijk de bergtop heeft bereikt en met verwondering het visioen van Jeruzalem
aanschouwt, beschenen door het licht van de eeuwige Zon, de Opgestane Heer.
De eerste stralen van dat licht - het licht der Opstanding - die uitgegaan
zijn van het Kruis, worden door de Kerk begroet met het zingen van de eerste
Paasgezangen; dit geschiedt zowel op zondag als gedurende bijna de gehele
Kruisvereringsweek.
De vierde zondag van de Grote Vasten is door de Kerk gewijd aan de nagedachtenis
van de grote en strenge ijveraar van de zesde eeuw, de heilige Johannes Klimakas.
Van hem is het boek ‘de Ladder tot het Paradijs’, dat de onwikkelingstrappen
van de geestelijke vervolmaking beschrijft en dat de grondslag vormt voor
de gehele Orthodoxe geestelijke praktijk.
In de vijfde week beeindigt de ziel haar berouwvolle weeklacht
en haar reiniging en begint zij haar voorbereiding voor de ontmoeting met
Christus die zich naar Jeruzalem begeeft, waar Zijn lijden een aanvang neemt.
In de Metten van donderdag (dus woensdagavond) wordt de gehele Grote Canon
van de heilige Andreas van kreta gelezen, waaraan de korte lofzangen ter ere
van de heilige Maria van Egypte toegevoegd worden. De volgende dag, donderdag,
wordt ter versterking van de gelovigen in hun nachtwake de Liturgie van de
Voorafgewijde Gaven gecelebreerd. Vrijdagavond word de akathist van de Moeder
Gods gezongen ter herdenking aan de bevrijding van Constantinopel na de overval
van de Saracenen. De hieropvolgende zondag is eveneens gewijd aan de nagedachtenis
van de heilige Maria van Egypte. Daarmee herinnert de Kerk ons er nogmaals
aan, dat men, hoe diep de zondeval ook moge zijn, nooit wanhopen moet, want
Maria was een grote zondares die door haar berouw tot een groot heilige werd.
Na de gelovigen aan het berouw te hebben herinnerd, begroet de Kerk nu de
komende Christus.
“Laat ons, nu wjj de zesde week der Vasten hebben bereikt,
voor het feest der palmen een lofzang zingen, voor Christus die komt om zich
voor ons op het veulen van een ezelin te zetten.
Ziet, Christus is naar de stad Bethanie gekomen, Bethanie juich, gij woonstede
van Lazarus. Want Hij zal u een groot wonder tonen, Hij zal Lazarus uit de
doden opwekken.
Tesamen met de twijgen van het goeddoen willen wij de palmen der reinheid
dragen en ons allen voorbereiden om Christus tegemoet te ijlen, onze God,
die naar Jeruzalem komt.”
Aldus weerklinkt in het kerkgezang de blijde boodschap van
de naderende komst des Heren en vol vreugde klopt het door de moeilijke vasten
heengeworstelde hart bij de gedachte aan de ontmoeting met Christus. Maar
deze vreugde is nog niet volkomen. Gedurende alle diensten van de zesde week
doen zich in steeds sterkere mate de komende Lijdensdagen voelen. Vandaar
de ernstige woorden van de Canon:
“Wederom komt, moordenares Judea, Christus tot U, verlangend
de smartelijke daad van de verlossing als God te voleindigen, Hij die gij
zocht te stenigen. Zie, vrijwillig en uit eigen beweging laat Hij zich uw
bloedige daad welgevallen om ons te redden.”
De vrijdag voor Palmzondag eindigt de heilige veertigdagentijd en de ziel
vraagt de Heer om haar waardig te maken deel te hebben aan Zijn Kruisweg:
“Nu wij de heilige veertigdagentijd hebben voleindigd,
bidden wij U ook de Heilige Week van Uw Lijden te mogen aanschouwen, Menslievende,
opdat wij daarin Uw grote daden en Uw onzegbaar Heilsplan prijzen, eendrachtig
zingende: Ere zij U, o Heer.”
Op de zaterdag van de zesde vastenweek viert de Kerk de plechtigheid van Lazarus'
opstanding. Slechts eenmaal in het jaar hoort men in de Metten van een werkdag
(vrijdagavond) het zondagse tropaar “Angelski ssobor oediwisja…” “De engelenschaar was verwonderd” en het “Swjat Gosppod
Bog nasj”, “Heilig is de Heer onze God”. Het “Hooggeprezen
zijt Gij, o Moeder Gods en maagd” en het slotgebed zijn gewijd aan Christus’
Opstanding. In dat grootse wonder ziet de Kerk de voorvreugde van de komende
algemene Opstanding en die overwinning van het leven op de dood wordt rechtstreeks
in verband gebracht met de koninklijke intocht van de heer in Jeruzalem. Beide
feesten worden tesamen bezongen in het tropaar:
“Voor Uw Lijden hebt Gij getoond, hoe wij allen zullen
verrijzen. Van de doden hebt Gij Lazarus opgewekt, o Christus God. Laat ons
daarom als de kinderen de palmen dragen der overwinning; laat ons roepen:
Gij die de dood hebt overwonnen, hosanna in den Hoge! Gezegend Hij Die komt
in de naam des Heren.”
In de zaterdagse Liturgie wordt bovendien het blijde dooplied
gezongen:
“Jelitsy wo Christa krestistesja”,
“Gij allen, die in Christus zijt gedoopt.” En ‘s avonds komen alle gelovigen
in de kerk om gezamenlijk, met palmtakken in de hand, plechtig de Heer te
begroeten Die gekomen is om Zijn Lijden te ondergaan:
“Heden zijn wij bijeen door de genade van de Heilige
Geest. Wij allen nemen Uw Kruis op en zingen U toe: Gezegend Hij die komt
in de Naam des Heren. Hosanna in den hoge!”
Stralend en plechtig is de Vesperdienst van Palmzondag, want alleen op deze
enkele dag in het aardse leven van de Verlosser schijnt het licht van het
komende Koninkrijk Gods, wanneer eindelijk de Heer zal regeren over de zich
aan hem overgevende en vernieuwde Schepping. De intocht van de Heer in Jeruzalem
is een koninklijke intocht; slechts eenmaal heeft Christus zelf zich als Koning
op aarde getoond. En zij die een rein hart hebben, die in kinderlijke eenvoud
de Verlosser zoeken, worden ook thans nog ieder jaar op de dag van de vreugdevolle
Palmzondag door de werking van Heilige Geest ingeleid tot de aanschouwing
van het aanstaande Koninkrijk Gods. En daarom wordt in de bezielde gezangen
van deze feestdag zo vaak het woord over de kinderen herhaald:
“Voorwaar ik zeg u, wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind,
die zal daarin niet binnengaan.”
Maar reeds temidden van de feestelijke Palmavonddienst voelt
men de naderende duisternis en hoort men de kreten der menigte: “Weg met Hem,
kruisig Hem!”
De feestdag gaat voorbij en met zonsondergang zwijgt het
vreugdegezang. De nacht valt en de vreselijke tijd van duisternis breekt aan
wanneer Judas, door de satan verleid, Christus verraadt; wanneer de vorst
der wereld zegeviert en voor de getrouwen de tijd van beproevingen en grote
verzoeking aanbreekt.
Deel 3: de Lijdensweek
Nu verbergt
zich Christus voor de ogen der wereld en de wereld zal Zijn Heerlijkheid niet
meer zien (want het licht der Opstanding schijnt alleen voor de getrouwe)
tot het ontzagwekkende uur, wanneer te middernacht de stem van de Aartsengel
weerklinkt:
“Zie, de Bruidegom komt, gaat uit om Hem te ontmoeten.”
Als om de stem
van de Aartsengel vóór te zijn, zingt de Kerk op maandag, dinsdag
en woensdag van de Lijdensweek in de Metten:
“Zie, de Bruidegom komt te middernacht, en zalig de
dienaar die Hij wakende vindt.”
De eerste dag
van de Lijdensweek is gewijd aan
de gedachtenis van de heilige
en rechtschapen Jozef, die in Egypte door zijn broeders voor dertig zilverlingen
werd verkocht.
Dinsdag is de
gedachtenis van de wijze maagden, de zielen der getrouwen in wier hart het
licht helder brandt omdat zij zich van olie hebben voorzien (d.w.z. van de
genade van de Heilige Geest); wakend hebben zij de Bruidegom verwacht, die
thans vrijwillig de lijdensweg opgaat, doch daarna in heerlijkheid zal verschijnen.
Woensdag is
de gedachtenis van de overspelige vrouw wier geschiedenis iedereen kent, en
de apostel die Christus verried en Hem voor dertig zilverlingen verkocht.
De tegenstelling tussen deze beide gebeurtenissen tekent zich scherp af in
de gezangen van deze dienst.
In alle Metten
wordt nu, in afwijking van de Vasten, het Evangelie van de laatste dagen van
Christus' leven op aarde gelezen en 's morgens, in de Uren, alle vier de Evangeliën,
waarvan drie in hun geheel en het Johannesevangelie tot aan het begin van
het afscheidsgesprek. Elke dag wordt Liturgie van de Voorafgewijde Gaven gecelebreerd,
eveneens met lezing van het Evangelie. In plaats van het boek van de profeet
Jesaja (in het zesde Uur), worden de mystieke visioenen van de Cherubijnen
van de profeet Ezechiël gelezen, en in plaats van Genesis en Spreuken
(in de Vesper) de boeken van Job en Exodus.
Het eerste verhaalt
van de ongelukkige rechtvaardige - het beeld van Christus - en het tweede
vertelt van de verschijningen van Gods kracht aan het Joodse volk.
Woensdagochtend,
aan het eind van de Uren, heeft opnieuw de vergevingsritus plaats (natuurlijk
zonder Paasgezang). Daarna volgt voor het laatst de Liturgie van de Voorafgewijde
Gaven en eveneens voor de laatste maal weerklinkt het gebed van Efraïm
de Syriër, waarvan wij node afscheid nemen.
Geen van de
gelovigen gaat de Paasnacht in zonder de heilige Communie te hebben ontvangen;
dit kan op alle dagen geschieden, behalve op vrijdag omdat dan geen Liturgie
wordt gecelebreerd. De meesten ontvangen de Heilige Communie op Witte Donderdag,
de dag na hun verzoening tijdens de vergevingsritus. Op deze Witte Donderdag
wordt in de Metten in plaats van “Zie,
de Bruidegom komt ...”, maar op dezelfde melodie, de lofzang aangeheven:
“Toen de roemrijke leerlingen bij de voetwassing werden
verlicht, werd de boosaardige Judas, ziek door geldzucht verduisterd, en U, de rechtvaardigste
Rechter, leverde hij over aan de wetteloze rechters. Gij die door geldzucht
bevangen zijt, ziet op hem die zich tot zulk een daad tegen de Meester
vermat. Gij voor allen Goede, Heer, ere zij U.”
Het Evangelie
verhaalt van het Heilig Avondmaal; in het negende gezang van de kanon wordt
een bijzondere lrmos gezongen:
“Komt gelovigen, laten wij onze geest opheffen en
genieten van het Gastmaal van de Meester en van de Tafel van het onsterfelijke
leven in de bovenzaal, onderricht door de verheven leer van het Woord, dat
wij verheerlijken.”
De gewone Uren
worden gelezen en gevolgd door de Vesper van Goed Vrijdag, verenigd met de
Liturgie van de heilige Basilios de Grote. De geestelijken zijn niet in zwarte,
maar in donker violetkleurige gewaden gekleed, omdat Witte Donderdag de dag
is van het grootste Sacrament van ’s Heren Lichaam en Bloed. Ter gelegenheid
van deze dag wordt de vasten enigszins verzacht en het gebruik van wijn en
olie toegestaan. Het Evangelie verhaalt van het Laatste Avondmaal en het Lijden,
waarbij de lezing uit de verschillende Evangeliën is samengesteld. In
plaats van het Cherubijnenlied word gezongen:
“Zoon van God, neem mij heden aan als deelgenoot van
Uw mystiek Avondmaal.”
Gesterkt door
de Heilige Communie verzamelen de gelovigen zich ’s avonds in de kerk
om, de harten verlicht door het gebed, met kaarsen in de hand, in de geest
bij het Lijden van de Heer tegenwoordig te zijn.
De ‘Dienst
van de Twaalf Evangeliën’ of de Metten van Goede Vrijdag beginnen
zoals gewoonlijk met zes Psalmen. Na de grote litanie en het “Alle/uja” wordt
driemaal het tropaar gezongen “Toen
de roemrijke leerlingen ...”, waarbij de Koninklijke Poort
wordt geopend, het Evangelie naar het midden van de kerk uitgedragen en de hele kerk
bewierrookt. Na beëindiging van dit gezang wordt het eerste Evangelie
gelezen, waarin het afscheidsgesprek voorkomt van Christus vóór
Zijn gang naar Gethsemane. Na de lezing van het Evangelie wordt opnieuw gewierrookt
en worden bijzondere antifonen (wisselzangen) gezongen. Dit herhaalt zich
tot en met het vijfde Evangelie; na het zesde worden de zaligsprekingen met
korte lofzangen gelezen en na het zevende Psalm 50. Na het achtste volgt de
Canon, waarin het exapostilarion gezongen wordt: “Razbojnika blagorazoemnago…” (de goedgezinde rover…).
Na het negende,
tiende en elfde Evangelie volgen verschillende lofzangen en na het twaalfde
het gewone einde van de Metten. Aldus het schema van deze dienst. De innerlijke
betekenis ervan is de aanschouwing van het Lijden van onze Heer en de deelneming
daaraan.
Het eerste Evangelie
wordt gelezen. Tijdens dit afscheidsgesprek der liefde verricht de boosheid
van deze wereld haar vreselijk werk in de harten der mensen:
“De vorsten der aarde verbonden zich tegen de Heer
en Zijn Gezalfde, zij besloten tegen Mij tot een onwettige daad. Heer, Heer, verlaat
mij niet.
Thans verlaat Judas de Meester en verbindt zich met de duivel.
De geldzucht verblindt in hartstocht en hij die de duistere vindt rukt zich
los van het licht. Want hoe kon hij die om dertig zilverlingen verkocht,
het licht nog aanschouwen? Maar voor ons glansde op, Hij, die voor de wereld
had geleden. Laat ons tot Hem roepen: Gij die lijdt en medelijdt met de mensen,
Heer, ere zij U.
Naarmate de
dienst vordert, wordt het gezang treuriger en ingetogener:
“Toen Gij, o Heer, waart gekomen om vrijwillig te lijden, hebt Gij Uw leerlingen gezegd:
Wanneer gij zelfs geen uur met Mij kunt waken, hoe hebt gij dan kunnen beloven
te zullen sterven uit liefde voor Mij? Zie maar naar Judas, hoe hij niet slaapt,
nee, hij snelt heen om Mij aan de wettelozen te verraden. Waak, bid, opdat
niemand Mij verloochene wanneer hij Mij aan het Kruis ziet. Lankmoedige Heer,
ere zij U.
Zo spreekt de Heer tot de Joden: Mijn volk, wat
heb ik u gedaan? Of hoe was ik U tot last? Uw blinden schonk Ik het licht, uw onreinen maakte Ik rein.
De man op de
baar wekte Ik op. Mijn volk, wat deed ik u en hoe hebt gij Mij vergolden?
In plaats van manna gaf gij Mij gal, azijn in plaats van water. In plaats
van Mij lief te hebben, hebt gij Mij met nagelen aan het Kruis geklonken.
Ik kan niet meer zwijgen. Mijn volkeren zal Ik roepen en zij zullen zingen
om Mij te prijzen met de Vader en de Geest. En Ik zal hun het eeuwige leven schenken.”
Na het vijfde
Evangelie, dat verhaalt van de gang van Christus naar Golgotha wordt het kruis
naar het midden van de kerk gedragen en tegenover de analoi geplaatst waarop
het Evangelie rust. Gezongen wordt de vijftiende antifoon:
“Heden hangt aan het Kruis Hij Die de aarde boven
de wateren laat zweven. Met doornen wordt gekroond Die de Koning der Engelen
is. Tot spot wordt met purper omkleed Die de hemel bekleedt met wolken. Slagen
ontvangt Hij Die in de Jordaan Adam heeft gedoopt. Met een lans wordt doorboord
de Zoon der Maagd. Wij aanbidden Uw Lijden, o Christus. Toon ons ook Uw heilige
Opstanding.”
De vreselijke
nacht gaat voorbij. De gelovigen keren huiswaarts, in de hand een brandende
kaars en in het hart het licht van Christus’ Lijden. Zo breekt de verschrikkelijke
dag der Kruisiging aan, die de Kerk met strenge vasten tegemoet gaat. Op Goede
Vrijdag mag noch gegeten, noch gedronken worden.
Des Morgens
tijdens de Grote Uren wordt opnieuw het Lijdensverhaal gelezen, met uitzondering
van het afscheidsgesprek, en om drie uur ’s middags wordt de Grote Vesper
van Stille Zaterdag gecelebreerd. De Heer is aan het Kruis genageld; de grote
daad der verzoening is verricht en met de woorden “Het is volbracht!” geeft het leven zich over aan de dood.
Het geschapene
siddert, de Engelen zijn ontzet, de onderwereld beeft, de bewoners van Jeruzalem
weeklagen en slaan zich op de borst. Dit alles ziende, zingt de Kerk met stil
ontzag:
“Alle schepselen waren bevangen door vrees, toen zij
U, o Christus, aan het Kruis zagen hangen. De zon werd verduisterd en de grondvesten
der aarde sidderden. Al het geschapene leed mee met Hem Die alles heeft geschapen.
Ere zij U, o Heer, Die dit alles uit liefde voor ons hebt ondergaan.”
De Vesper wordt
gecelebreerd met de Kleine Intocht, met het lezen van de profetieën (waaronder
het 55e hoofdstuk van Jesaja), een passage uit de Zendbrieven en het Evangelie.
Dit laatste is samengesteld uit vier fragmenten van verschillende Evangeliën.
Daarna wordt in de Kerk de ritus van de Kruisafname vervuld, d.w.z. het uitdragen
van de Epitaphios [Lijkwade, ikoon van de gestorven Christus in volle lengte].
Samen me Jozef en Nikodemus wijdt de Kerk aan de ontslapen Heer het uitvaartsgezang:
“U Die zich omkleedt met het licht als met een kleed,
heeft Jozef tesamen met Nikodemus van het Kruis genomen. En Uw dood naakt
en zonder graf ziende, hief de rechtvaardige een klaagzang aan en sprak wenend:
Wee mij, o allerzoetste
Jezus! Nog even tevoren zag de zon U aan het Kruis hangen en hulde zich in
duisternis, en de aarde beefde van vrees, en het voorhangsel van de tempel
scheurde. Nu zie ik U Die voor mij vrijwillig de dood op U hebt genomen. Hoe
zal ik U dienen, mijn God? Hoe in lijnwaad wikkelen? Hoe zal ik met mijn handen
Uw schuldeloos Lichaam beroeren? Wat voor een alscheidslied zal ik U toezingen,
o Barmhartige. Ik verheerlijk Uw
Lijden, ik bezing Uw begrafenis en Opstanding, roepend: Heer, ere zij U.”
Tijdens het
zingen van deze liederen wordt de Epitaphios uitgedragen; verder wordt
het tropaar van de ‘Rechtvaardige Jozef’ gezongen. Hiermee eindigt
de Vesperdienst. Direct daarna volgen de Kleine Completen met de Canon ‘Weeklacht
van de Moeder Gods’. Tijdens de lezing van de Canon kussen de gelovigen
de Epitaphios.
De begrafenis
wordt voltrokken tijdens de avonddienst, tevens Metten van Stille Zaterdag.
Deze Metten beginnen als gewoonlijk met de zes Psalmen en de Grote Litanie.
Maar in plaats van het “Alleluja” wordt nu gelongen “God is
Heer” en de lofzang van de ‘Rechtvaardige Jozef’, De
celebrerende geestelijken gaan naar het midden van de kerk en voor de Epitaphios
wordt de ‘Verheerlijking’ uitgesproken, zo noemt men het zingen
van Psalm 118 met de bijzondere refreinen die door de priester zelf gelezen
worden:
“Zalig de onbevlekten op hun levensweg, die wandelen
in de wet des Heren.”
De Kerk ziet
overstelpt van smart naar het levenloze lichaam van de Levenschenker
en geeft voor Hem uiting aan haar verslagenheid:
“Leven, hoe kunt Gij sterven, hoe kunt Gij zelfs het
graf bewonen? Het rijk des doods vernietigt Gij, de doden in de onderwereld
richt Gij op. Wij prijzen U Jezus, o Koning, wij vereren Uw graf, Uw Lijden, waardoor
Gij ons hebt gered van de ondergang.
Hoe is het mogelijk dat de Meester des Levens dood wordt aanschouwd? De Engelen waren verschrikt
en riepen: hoe kan God ingesloten worden in de engte van het graf?”
Zowel de siddering
van al het geschapene als de ontzetting der Engelen, tesamen met de weeklacht
van de Moeder Gods, stijgen omhoog tot de troon van God de Vader:
“0 God en Woord, mijn gelukzaligheid, hoe moet ik
drie dagen Uw graf verdragen?
Gij heuvelen en bergen, gij scharen van mensen, weent ook gij,
schepselen der wereld, klaagt met Mij die de Moeder van Uw God ben.”
Lang duurt de
begrafeniszang, maar de diepe droefheid van deze dienst kan toch niet het
heimelijke voorgevoel onderdrukken, dat het hart der gelovigen reeds doet
kloppen en dat ook in het gezang der Kerk begint door te dringen. Het is buiten
iedere twijfel: de Heer staat op uit de doden en schenkt de gestorvenen het
leven. Het hart van Gods Moeder voelt duidelijker dan de anderen de naderende
Opstanding van Haar Zoon, en daarom wendt de Kerk zich biddend tot Haar:
“O Maagd, laat Uw knechten de Opstanding van Uw Zoon
aanschouwen.”
Met dit gezang
eindigt de verheerlijking en dadelijk daarop weerklinkt in de Kerk de blijde
zang van de Opstandingsliederen:
“De Engelenschaar was verwonderd toen zij Hem aanschouwde,
gezeten in de schoot des Vaders; hoe kan de Onsterfelijke als dode in het
graf worden neergelegd?”
Dan volgt de
heerlijke en beroemde Canon van Stille Zaterdag:
“Hem Die eens de achtervolgende Egyptenaren onder
de golven van de zee begroef, hebben de geredde kinderen Israëls onder
de aarde begraven. Maar wij willen als jonkvrouwen de Heer bezingen, want Hij heeft Zich verheerlijkt.”
Maar dat is
al niet meer de weeklacht over de scheiding met de ontslapen Heer, nee, dat
is de verheven aanschouwing van het Grote Mysterie. De Heer slaapt in Zijn
graf en een groot stilzwijgen is ingetreden in de wereld, omdat het geschapene
zich heeft verzoend met zijn Schepper; het vergankelijke is de eeuwigheid
ingegaan, de dood is door het leven overwonnen. En door de gehele dienst is
reeds de levendscheppende geest van de Opstanding voelbaar. “De doden zullen opstaan” zingt de Kerk met de woorden
van de profeet Jesaja. “Ween niet
over Mij, Moeder, wanneer Gij Mij in het graf ziet” ; reeds verkondigt
de Heer dit heimelijk aan de reine Maagd en aan het gehele mensdom. En daarom
looft al wat leeft reeds de Heer en na lang te hebben gezwegen weerklinkt
opnieuw de Kerstzang der Engelen: “Ere
God in den hoge en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen!”
Na beëindiging
van de Grote Lofzang en onder het zingen van het Trisagion, nemen de bedienende
geestelijken de Epitaphios op en dragen deze om de kerk heen. Deze ritus verzinnebeeldt
het ten grave dragen van de Heiland. Daarna wordt opnieuw de Lofzang van de
‘Rechtvaardige Jozef’ gezongen en de wonderbaarlijk schone profetie gelezen uit het boek van de profeet
Ezechiël (37, 11-14) over de herleefde
vallei der dorre beenderen. Het daarna
gelezen woord
van de Apostel spreekt over de ontkieming van het nieuwe, door Christus geschonken leven, waarbij het prokimen openlijk spreekt
van de Opstanding: “Sta op, God,
mijn Heer”. En het “alleluja” bestaat reeds uit de Paasverzen “Moge
God opstaan en Zijn vijanden worden verstrooid” . Het Evangelie
verhaalt van de wacht die van Christus’ graf werd verjaagd. Hiermee
eindigen de Metten; vanaf dit moment tot de ochtenddienst wordt door de gelovigen
bij het graf de wacht gehouden en zonder onderbreking de vier Evangeliën
gelezen.
De ochtenddienst
van Stille Zaterdag is reeds de aanschouwing van de Opstanding. Na de gewone
Uren begint de Vesperdienst waarin reed de opstandingsstichieren gezongen
worden en bij de Intocht: “Vreugdevol
licht…”. De Intocht geschiedt met het Evangelie; dadelijk
daarna worden de vijftien profetieën gelezen waarin achtereenvolgens
de beelden voorbij gaan van Gods heilseconomie, te beginnen met de schepping
van de wereld en eindigend met de verschijning van Christus aan de drie jongelingen
in de Babylonische vuuroven. Na de zesde bijbellezing wordt het oude lied
van Mozes aangeheven dat door hem gezongen werd aan de oever van de Rode Zee,
na de wonderbaarlijke verlossing van het volk Israëls van de Farao. Na
de laatste bijbellezing verheerlijkt de ganse schepping met de Kerk de Schepper
in het prachtige lied van de drie jongelingen in de vuuroven “Geloofd zijt Gij, Heer, God der vaderen” . Vervolgens
wordt, na de Kleine Litanie, het dooplied gezongen (Gij
allen, die in Christus zijt gedoopt), en het Apostel gelezen. Daarna wordt
die dag niet het “Alleluja” gezongen, maar de bijzondere liederen: “Sta
op, o God, richt de aarde, want
alle volkeren behoren U toe” .
Tijdens dat
gezang worden de zwarte gewaden door witte vervangen.
Het Evangelie
spreekt van de Opstanding. De Liturgie van Basilios de Grote wordt verder
op de gewone wijze gecelebreerd, alleen wordt in plaats van het Cherubijnenlied
het oude lied gezongen van de Kerk der eerste eeuwen van het Christendom:
“Laat nu alle sterfelijk vlees zwijgen, en staan met
vreze en ontzag, en niets aards in het hart meer overwegen. Want nu nadert
de Koning der koningen en de Heer der heersers, als offer ter slachting,
tot spijze der gelovigen. Voor Hem uit schrijden de koren der Engelen, de
Vorsten en Machten, Cherubijnen en Serafijnen, terwijl zij het aangezicht
bedekken, en de lofzang Jubelen: Alleluja, Alleluja, AIleluja .”
Op deze dag
voltrekt zich een mysterie: in de dienst van Stille Zaterdag viert de Kerk
als het ware de historische Opstanding van Christus, en in de heilige Paasnacht
brengt zij de gelovigen, los van al1e tijd, tot de volheid van de Grote Algemene
Opstanding. Een korte spanne tijds scheidt ons thans nog van de verschijning
van Gods Koninkrijk hier op aarde. En dat blijde ogenblik breekt aan, wanneer
de processie om de kerk heentrekt, wanneer in de stilte van de Heilige Nacht
het zegevierende lied in de wereld weerklinkt:
Christus, opgestaan uit de doden,
overwon de dood door Zijn dood,
aan allen in de graven
schonk Hij het leven!
Christos woskrese iez mertwiech,
smertioe smert poprav,
i soesjiem wo grobech
zjiwot darowav!